Documentatiecentrum

Slangen

Je hoort ze niet aankomen. Je ziet ze zelden. Voor je het in de gaten hebt, zijn ze al verdwenen. Toch komen slangen over de hele wereld voor. Zelfs binnen de poolcirkel kunnen ze overleven. De meeste soorten slangen vind je in warme, tropische gebieden. Dat komt, omdat slangen koudbloedig zijn. Ze nemen de temperatuur aan van hun omgeving. Om te kunnen bewegen, moeten ze zich opwarmen. Dat doen ze meestal in de zon.
In Nederland leven drie soorten slangen: de gladde slang, de ringslang en de adder. Ze kunnen twaalf jaar oud worden. Reuzenslangen kunnen wel veertig worden.
Er zijn ongeveer drieduizend soorten slangen in allerlei soorten en maten. De grootste is de netpython. Hij leeft in Azië en kan wel negen meter lang worden. De kleinste is de West-Indische draadslang. Veel groter dan een satéstokje wordt dit slangetje niet.

De ringslang komt in Nederland nog veel voor.

Reptielen

Slangen zijn reptielen, net als krokodillen, hagedissen en dinosauriërs. Opvallend is dat slangen geen poten hebben.
Slangen hebben allerlei kleuren. Veel slangen hebben een kleur die bij hun omgeving past. De boomslang is groen. Zo valt hij niet op tussen de bladeren. De adder, die in Nederland op de heide voorkomt, is grijsbruin van kleur. Hij valt ook niet op. Hij heeft een camouflagekleur. Sommige giftige slangen hebben opvallend rode, gele en zwarte kleuren. Het zijn waarschuwingskleuren voor hun vijanden. Sommige niet-giftige slangen hebben ook zulke kleuren. Dat heet mimicry. Daardoor zijn ze ook veilig.

Een slang met een prooi.

Slangen hebben geen oren. Toch kunnen ze geluidstrillingen horen. Dat doen ze met hun onderkaak. Die leggen ze op de grond. Op die manier horen ze jou aankomen en maken ze dat ze wegkomen!
Opvallend aan een slang is de gevorkte tong, die hij geregeld uit zijn bek steekt. Een slang doet dat om ermee te proeven. Hij vangt er geurdeeltjes mee op. Zo ontdekt hij of er een prooi in de buurt is. Sommige slangen hebben warmtesensoren aan weerskanten van de bek. Daarmee vangen ze warmtestraling van zoogdieren op. In het donker is dat heel handig. Zo kunnen ze muizen en andere kleine zoogdieren vangen.
Alle slangen zijn vleeseters. Een prooi wordt in één keer naar binnen geslikt. Eerst gaat de kop naar binnen, daarna volgt de rest. Een slang kan een grote prooi gemakkelijk naar binnen werken. Aan de bobbel in het slangenlichaam kun je zien waar de prooi zich bevindt.
In de paringstijd lokken vrouwtjes mannetjes met bepaalde geuren. Soms vechten en dansen twee mannetjes om een vrouwtje. Een mannetje heeft twee penissen. Als hij het vrouwtje van links benadert, gebruikt hij de rechterpenis. En andersom. De penis gaat in de cloaca van het vrouwtje.
Na de paring legt een vrouwtjesslang eieren. Meestal legt ze er tien tot vijftien. Na de leg kijkt ze er niet meer naar om. De eieren worden door de zon uitgebroed en soms door rottende bladeren. De jonge slangen kruipen uit het ei met behulp van de eitand, een soort punt op hun neus. Eenmaal buiten moeten ze meteen voor zichzelf zorgen.
Bij enkele soorten slangen komen de jongen niet uit een ei, maar worden ze levend geboren. Deze slangen zijn levendbarend.

Details en informatie

  • Titel: Slangen
  • Auteur(s): Josée Gruwel
  • Nummer: IC124
  • Niveau: 3
  • Siso: J 598.2
123movies