Carnaval

In de zeventiende eeuw krijgt de term carnaval in Europa de overhand voor feesten die zich kenmerken door vermommingen, optochten, de instelling van een spotheerschappij met een eigen hiërarchie en uitbundig eten en drinken. In de middeleeuwen sprak men van de Vastenavondviering, waarin men nog één keer luidruchtig kon feestvieren met veel spijs en drank om vervolgens vanaf Aswoensdag de rooms-katholieke vastentijd in te gaan als voorbereiding op Pasen. In één van de verklaringen voor het woord carnaval wordt de relatie tussen dit uitbundige feest en de daarop volgende vasten gelegd: carne vale betekent vlees vaarwel. Een andere verklaring voor het woord bestaat uit de veronderstelde afleiding van carrus navalis, een scheepswagen die in de Vastenavondtijd door de straten werd getrokken met aan boord vermomde feestvierders.



Carnaval in Nederland

Het carnaval is een feest dat vooral in de provincies Limburg en Noord-Brabant drie tot vijf dagen lang het dagelijks leven in zijn greep heeft. Carnavalsvierders trekken verkleed door de straten en zoeken elkaar op in kroegen en feestzalen (het zogenaamde ‘dweilen’). De feestlocaties zijn versierd met maskers en serpentines en de feestmuziek kent zijn eigen carnavalsrepertoire.
Het tijdstip van de viering is afhankelijk van de wisselende datum waarop Pasen jaarlijks gevierd wordt. De zevende zondag voorafgaande aan Paaszondag is carnavalszondag. De vele Prinsen Carnaval nemen op carnavalszaterdag of -zondag op rituele wijze de macht van de burgerlijke autoriteiten over in dorpen en steden (de machtsoverdracht of sleuteloverdracht) en vieren met hun onderdanen, de ‘carnavalisten’, de tijdelijke vestiging van hun narrenrijk. Carnavalsvierders verkleden zich in een door hun gewenste uitdossing en nemen bezit van de straten en café’s. Op één van de carnavalsdagen trekt de optocht door de straten, de zegetocht van Prins Carnaval. En op carnavalsdinsdag rond middernacht wordt in veel plaatsen in een collectief afsluitingsritueel afscheid genomen van het narrenrijk en zijn Prins. Carnavalsmascottes en symbolen worden dan verbrand, begraven of verdronken. Op Aswoensdag wordt het dagelijkse leven weer opgepakt.
Dit jaarlijks terugkerende carnavalsspel voltrekt zich in een opeenvolging van vaststaande rituelen en wordt georganiseerd door de vele carnavalsverenigingen in Nederland. Aan de carnavalsdagen gaat een periode vooraf, het voorseizoen genaamd, dat begint op de 11e van de 11e. Bij de meeste carnavalsverenigingen wordt op die dag, om 11 over 11 ’s avonds, op ludieke wijze, de nieuwe prins bekend gemaakt.
Tijdens het voorseizoen wordt de machtsovername van Prins Carnaval op de eerste carnavalsdag voorbereid. Prins Carnaval bezoekt met zijn gevolg zieken, gehandicapten en ouderen, er worden zittingen georganiseerd waar de burgerlijke autoriteiten op de korrel worden genomen, vaak wordt een carnavalslied tot volkslied van dat jaar uitgekozen, er wordt aan de praalwagens gewerkt, de carnavalsverenigingen bezoeken elkaars ‘bals’. Het is een periode waarin de carnavalsstemming wordt opgebouwd.

Geschiedenis

Zoals bij zoveel gebruiken wordt bij het carnaval een relatie gelegd tussen het moderne naoorlogse feest en vergelijkbare verschijningsvormen van feesten in een liefst ver verleden. De meeste populaire studies over het carnaval beginnen met een historisch overzicht dat tot ver vóór Christus teruggaat. Maskerades, de tijdelijke opheffing van de sociale ongelijkheid, het instellen van een korte periode van chaos en uit het volk aangestelde schertskoningen die enkele dagen heersen; dit soort feestrituelen kwam in het oude Babylon, in Mesopotamië en Egypte, bij de Grieken, de Romeinen en de Germanen al voor.
In de historische verankering van het carnavalsfeest zijn grofweg twee stromingen te onderscheiden. Op de eerste plaats is er de visie op het feest als een van oorsprong heidens lentefeest met vruchtbaarheidsrituelen. Koning Winter moest verdreven worden zodat de vruchtbaarheid na de winter terug kon keren. In de middeleeuwen zou de katholieke kerk dit heidense feest gekerstend hebben en opgenomen in de liturgische jaarkalender.
Een tweede ‘oorsprongs’-verhaal gaat uit van de katholieke kerk als initiatiefnemer. Zij zou het feest in de middeleeuwen hebben ingesteld als overgangsritueel om de drempel naar de veertigdaagse vasten vóór Pasen te verlagen. De vastentijd wordt voorafgegaan door een anti-schepping (carnaval) om zodoende de afkeuring van een leven met een puur aards karakter op te wekken. Door de gewone mensen enkele dagen heel concreet en aanschouwelijk te tonen én te laten ervaren wat het betekent als de duivel, heksen, narren, de anti-christ en het eigenzinnige in de mens regeren, zou het feest een opvoedende functie voor de zogenoemde ‘gewone gelovigen’ hebben. Een belangrijke vertegenwoordiger van deze stroming was de Duitse volkskundige D.R. Moser.
Zonder te ontkennen dat in het huidige carnaval een aantal uit het verleden herkenbare verschijningsvormen zit, is het feest zoals wij het nu kennen betrekkelijk jong.
In de zestiende eeuw kwam aan de openbare en massale carnavalsviering uit de middeleeuwen een eind. De scheuring binnen het christendom als gevolg van de reformatie, leidde tot een religieuze tweedeling op het grondgebied van het huidige Nederland: boven de rivieren Maas en Rijn werd het protestantisme het dominante geloof, in de gebieden die tegenwoordig de provincies Limburg en Noord-Brabant beslaan, bleef het katholieke geloof dominant. In het na de Reformatie overwegend protestantse deel van het huidige Nederland verdween de openbare Vastenavondviering uit het straatbeeld. De Vastenavond werd geduid als een door de Roomse kerk gesanctioneerde vorm van bijgeloof en met verboden de kop in gedrukt. Deze interpretatie van carnaval als een rooms-katholiek feest verklaart echter niet waarom ook in het katholieke zuiden de deelname aan het feest af nam.
Met uitzondering van een aantal plaatsen in Limburg en Noord-Brabant waar in de negentiende eeuw de organisatie van carnavalsvieringen weer werd opgepakt, is de overgrote meerderheid van de carnavalsverenigingen opgericht na de Tweede Wereldoorlog.
In de jaren vijftig van de twintigste eeuw bleef de viering, op enkele uitzonderingen na, nog beperkt tot de zuidelijke provincies Limburg en Noord-Brabant, waar het merendeel van de bevolking katholiek was. In de loop van de jaren zestig kwam de relatief sterke afbakening tussen het katholieke zuiden aan de ene kant en het calvinistische westen en noorden van Nederland aan de andere kant op de helling te staan. Het carnaval overschreed vanaf deze jaren de grens van de ‘grote rivieren’, de Maas en de Rijn. Aan het einde van de twintigste eeuw komt men in alle provincies van Nederland carnavalsverenigingen tegen die zich actief inzetten voor de organisatie van het feest. In tegenstelling tot het zuiden, waar het carnaval op straat wordt gevierd, is het carnaval van boven de rivieren vooral ‘zaalcarnaval’ waardoor het minder zichtbaar en bekend is.

Variatie in de carnavalsvieringen

Het carnaval kenmerkt zich door een grote mate van variatie in verschijningsvorm en inhoud. Wie bijvoorbeeld het carnaval in Rio de Janeiro, Venetië, Keulen, Maastricht en het zomercarnaval in Rotterdam vergelijkt ziet meteen dat het toch ook om heel verschillende feesten gaat. Ook het tijdstip van de viering blijkt minder een vaststaand gegeven te zijn dan in eerste instantie wellicht wordt gedacht. Zo loopt in Nederland het carnavalsseizoen van 11 november tot Aswoensdag. In België is het carnavalsseizoen langer: op de zondag na Aswoensdag worden er nog vele halfvastenvieringen en carnavalsfeesten gevierd. In het Zwitserse Bazel viert men carnaval in het weekend na Aswoensdag. En op Malta is de naoorlogse carnavalsviering zelfs volledig losgekoppeld van het traditionele carnavalsseizoen en vindt plaats in de tweede week van mei.
Ook tussen de carnavalsviering in Limburg en Noord-Brabant zijn duidelijke verschillen. Zo krijgen veel Brabantse steden tijdens de carnavalsdagen een carnavalsnaam: Den Bosch wordt Oeteldonk, Bergen op Zoom verandert in Krabbegat en Breda heet Kielegat. In Limburg zijn dit soort naamsveranderingen minder populair, maar speelt het dialect weer een belangrijker rol: Maastricht wordt Mestreech. Een Prins Carnaval is weliswaar een algemeen verschijnsel, maar de invulling van deze carnavaleske functie is niet overal dezelfde. In Limburg kiezen de carnavalsverenigingen elk seizoen een nieuwe prins. In Brabant kan deze schertsfiguur jarenlang door dezelfde persoon worden vertolkt, en hebben de meeste steden een stadsprins. Prins Carnaval van Oeteldonk bijvoorbeeld komt elk jaar op de zondag per trein vanuit zijn winterpaleis in de stad aan, om vervolgens (om 11 uur 11) aan zijn intocht door de stad te beginnen. Deze intocht, een bonte stoet van kleine acts en grappen van tientallen groepjes vrienden en vriendinnen, moet niet verward worden met de optocht van carnavalswagens de dag daarop. Worden de Prinsen in Limburg bijgestaan door een Raad van Elf, in Noord-Brabant luisteren vergelijkbare groepen naar namen als ‘Boere Parlement’ (Den Bosch) of de ‘Leutige Ploeg’ (Bergen op Zoom).
Naast landelijke en provinciale variaties is de diversiteit in carnavalsrituelen ook per stad of dorp groot. In de vele jubileumboeken van plaatselijke carnavalsverenigingen worden de lokale rituelen beschreven.

Lees meer

Lees meer over carnaval boven de rivieren in de vraag van de maand, februari 2011.

Literatuur

A.P. Van Gilst, Vastelavond en Carnaval. De geschiedenis van een volksfeest (Veenendaal 1974)
Th. Fransen & Gerrit Gommas, Carnaval in Nederland en België (Antwerpen: Het Spectrum 1984)
D.R. Moser, Fastnacht – Fasching – Karneval (Graz/Wenen/Keulen 1986)
Carnaval. Themanummer van volkscultuur. Tijdschrift over tradities en tijdsverschijnselen 3,1 (1986)
C. Wijers, Prinsen en Clowns in het Limburgse narrenrijk. Het carnaval in Simpelveld en Roermond 1945-1992 (Amsterdam 1995)
Knipselarchief Meertens Instituut

Afbeeldingen: Carnaval in Oeteldonk, 2003 gemaakt door Irene Stengs